- casser
- casser [kaasee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 breken ⇒ stukgaan→ passerII 〈overgankelijk werkwoord〉1 breken ⇒ stukmaken, stukslaan, inslaan2 〈akte, vonnis〉annuleren ⇒ voor nietig verklaren, ongeldig verklaren3 〈ambtenaar〉ontslaan ⇒ afzetten ⇒ 〈officier〉 degraderen4 〈figuurlijk〉breken ⇒ onderbreken, stukmaken5 〈argot〉een kraak zetten in♦voorbeelden:1 casser un billet de 100 francs • een briefje van 100 frank stukmakencasser du bois • hout hakken〈informeel〉 casser le moral à qn. • iemand ontmoedigenle ressort est cassé • hij, zij is innerlijk gebrokença ne casse rien • dat is niet veel bijzondersil ne casse rien • ik ben niet bijzonder onder de indruk van hemce travail me casse la tête • ik word gek van dat werktu nous les casses • schei uit met je gezeikfilm à tout casser • buitengewone filmil conduit sa voiture à tout casser • hij rijdt plankgasça vous coûtera dix francs à tout casser • dat zal u hoogstens tien frank kostenrire à tout casser • keihard lachensans en casser une • zonder een woord4 casser une grève • een staking brekenIII se casser 〈wederkerend werkwoord〉1 breken ⇒ stukgaan2 〈informeel〉(snel) (af)nokken ⇒ aftaaien♦voorbeelden:1 ça se casse • dat is breekbaar¶ ne pas se casser • zich niet moe maken1. v1) breken, stukgaan2) stukslaan3) annuleren [vonnis]4) ontslaan, afzetten, degraderen5) onderbreken6) kraken, inbreken2. se casservaftaaien, er vandoor gaan
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.